De continuïteitsveronderstelling bij (dreigende) insolventie (art. 2:384 lid 3 BW)

De continuïteitsveronderstelling is onjuist als niet meer tijdig aan verplichtingen voldaan kan worden en – zoals dan vrijwel altijd het geval zal zijn – er na faillissement onvoldoende verhaal zal resteren voor crediteuren. Bij een reële kans op overleven maar gegronde – maar nog niet gerede – twij...

Full description

Bibliographic Details
Main Author: Lucas van Eeghen
Format: Article
Language:English
Published: Pensoft 2015-04-01
Series:MAB
Online Access:https://mab-online.nl/article/31277/download/pdf/
Description
Summary:De continuïteitsveronderstelling is onjuist als niet meer tijdig aan verplichtingen voldaan kan worden en – zoals dan vrijwel altijd het geval zal zijn – er na faillissement onvoldoende verhaal zal resteren voor crediteuren. Bij een reële kans op overleven maar gegronde – maar nog niet gerede – twijfel bij de continuïteit is in verband met art. 2:362 lid 4 BW wel al een toelichting gepast. Anders dan uit de RJrichtlijnen, NV COS en een NBA-publicatie volgt, moet bij gerede twijfel ingevolge art. 2:384 lid 3 BW het bestaan hiervan onder mededeling van invloed op vermogen en resultaat in de toelichting uiteen worden gezet. De veronderstelling is onderhevig aan gerede twijfel als in aanzienlijke mate onwaarschijnlijk is dat de onderneming tijdig aan haar verplichtingen zal kunnen voldoen. Dat moet door de accountant in het licht van alle bekende feiten en omstandigheden met de nodige diepgang beoordeeld worden. Daarbij kan de liquiditeitsbegroting tot uitgangspunt dienen, maar zal de (waarschijnlijke) juistheid en het realiteitskarakter daarvan beoordeeld moeten worden. In gevallen van twijfel zullen de solvabiliteit, de ontwikkeling daarvan en al dan niet bestaande afdoende en realistische plannen van het bestuur om tijdig tot reorganisatie te komen, een belangrijke rol spelen. Verschillen in interpretatie zijn mogelijk en in zoverre zal het oordeel tot op zekere hoogte arbitrair zijn.
ISSN:2543-1684